Tot vijf maal toe komen we bij Matteüs in de geboortegeschiedenis de opmerking tegen dat een profetie vervuld is. In deze bijdrage gaan we op één van die verwijzingen nader in.
In Mat. 2: 18, bij de geschiedenis van de kindermoord in Betlehem, staat een opmerkelijke verwijzing naar een tekst uit Jeremia 31:15: ‘Er klonk een stem in Rama, luid wenend en klagend. Rachel beweende haar kinderen en wilde niet worden getroost, want ze zijn er niet meer.’ Het is een bekend gedeelte uit de verhalen rond de geboorte van Jezus Christus, maar als we wat beter nadenken is het op zijn minst een opmerkelijk citaat. Wat heeft Rama met Betlehem te maken? Wat is de relatie tussen de wenende inwoners van Betlehem en de wenende Rachel? En als we het vervolg van Jeremia 31:15 lezen dan komen er nog meer vragen op: ‘Maar dit zegt de HEER: Huil niet langer, droog je tranen. Je zorg voor hen wordt nu beloond – spreekt de HEER. Ze keren terug uit het land van de vijand. Je hebt een hoopvolle toekomst, je kinderen keren naar hun eigen land terug – spreekt de HEER’. Hier is duidelijk sprake van een terugkeer uit de ballingschap. Waarom verwijst Matteüs bij de kindermoord in Betlehem naar de beloofde terugkeer uit de ballingschap?
Om meer inzicht in het antwoord op deze vragen te krijgen zullen we ons in de eerste plaats moeten afvragen hoe de eerste hoorders en lezers deze tekst hebben begrepen. Daarbij is het van belang op te merken dat het Evangelie naar Matteüs in de eerste plaats gericht is op mensen met een Joodse achtergrond. Hen probeert Matteüs ervan te overtuigen dat Jezus werkelijk de beloofde Messias is. Bij de uitleg van het citaat uit Jeremia in Matteüs zullen we dan ook rekening moeten houden met de wijze waarop de tekst uit Jeremia gelezen werd door de Joden.
De perikoop waarin het citaat staat omvat Mat. 2: 13-18. Deze perikoop valt uiteen in twee delen. In het eerste deel wordt verteld hoe Jozef, Maria en Jezus naar Egypte vluchten nadat Jozef in een droom gewaarschuwd was voor Herodus. Dit deel eindigt dan met de citaat uit Hosea: ‘Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’. Het tweede deel vertelt de kindermoord in Betlehem en eindigt met het citaat uit Jeremia: ‘Er klonk een stem in Rama, luid wenend en klagend. Rachel beweende haar kinderen en wilde niet worden getroost, want ze zijn er niet meer’.
Het eerste dat opvalt is de parallel met de oudtestamentische Jozef. In beide gevallen is de vader Jacob (zie Mat. 1:16), is er sprake van dromen waarin God zich openbaart, gaat Jozef naar Egypte en is er sprake van haat. Bij de oudtestamentische Jozef haat van zijn broers, bij de nieuwtestamentische Jozef haat van Herodus, die nota bene een nakomeling van Esau. De tweede opvallende parallel is de Uittocht uit Egypte. Zowel voorafgaand aan de Uittocht als voorafgaand aan de vlucht van Jezus en Zijn ouders naar Egypte is sprake van een moord op kleine kinderen. Zoals we later nog meer in detail zullen zien, is er nog een andere opvallende overeenkomst. Jozef zit eerst in de gevangenis, alvorens hij uiteindelijk onderkoning wordt. Aan de Uittocht ging een periode van zware beproevingen vooraf. Zo wil Matteüs de kindermoord in een kader plaatsen.
De tekst in Jeremia die door Matteüs wordt aangehaald verwijst naar de geschiedenis van de geboorte van Benjamin. Rachel kreeg eerst Jozef. Later is ze opnieuw zwanger. In Gen. 35 lezen we dan dat ze moest bevallen als Jakob vanuit Betel vertrokken is en op weg is naar Efrat. Hoever Jakob dan van Efrat verwijderd is, is niet helemaal duidelijk. De NBG vertaalt ‘een eindweegs’, de NBV ‘twee uur’. De betekenis van het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt is, is onduidelijk. Voorgestelde vertalingen zijn een ploeglengte (400 el, ongeveer 200 meter) of de afstand tot de horizon (ongeveer 5 km). Het is in elk geval een relatief korte afstand geweest. In Gen. 48, waar Jakob terugkijkt op deze geschiedenis, wordt Efrat gelijkgesteld aan Betlehem. Rachel heeft een zware bevalling en ze overlijdt. Rachel wil het kind Ben-Oni (ongelukskind) noemen, maar Jakob noemt het Benjamin (gelukskind). Opvallend is dat Jakob Rachel niet in Machpela heeft begraven (zoals Abraham en Sara, Isaak en Rebekka, en Lea; zie Gen. 49: 31), maar ergens in de buurt van de plek waar ze overleden is.
Jeremia haalt deze geschiedenis aan. Als hij spreekt over een stem die in Rama wordt gehoord, dan krijgen we sterk de indruk dat Rama op korte afstand van het graf van Rachel moet liggen, ten noorden van Jeruzalem. Dat is zeer wel mogelijk. In eerste instantie zijn we geneigd om bij Efrat, dat gelijkgesteld wordt aan Betlehem (Gen. 48:7) te denken aan de plaats waar zowel David als Jezus Christus geboren is, maar dat is waarschijnlijk onjuist. De plaats waar David geboren is wordt altijd omschreven als ‘Betlehem in Juda’, en ligt ten zuiden van Jeruzalem. De plaats waar Rachel begraven is ligt ten noorden van Jeruzalem in de stam Benjamin. Dit blijkt ook uit de geschiedenis van Saul die op zoek is naar de zoekgeraakte ezelinnen, waar sprake is van het graf van Rachel in Selsach (1 Sam. 10: 2). Hoewel we deze plaats niet kunnen lokaliseren, blijkt uit het verband dat deze plaats in het gebied van Benjamin of aan de grens van Benjamin moet liggen (beide vertalingen zijn op basis van het Hebreeuws mogelijk). Efrat uit Genesis is waarschijnlijk dezelfde plaats als Perat waar Jeremia een linnen gordel moest verstoppen in een rotsspleet (Jer. 13: 1-7).
De tekst in Jeremia 31 staat in het deel dat wordt aangeduid als het ‘boek van de vertroosting’ (Jer. 30 t/m 33). In de hoofdstukken ervoor is herhaaldelijk aangekondigd dat het volk in ballingschap zal gaan. Dit is de Babylonische ballingschap van het 2-stammenrijk. Het noordelijke 10-stammenrijk is dan al meer dan een eeuw geleden door de Assyriërs in ballingschap gevoerd. In hoofdstuk 28 en 29 lezen we de eerste berichten over de toekomstige terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Dan volgt het ‘boek van de vertroosting’ en wordt geprofeteerd van het afrekenen met de vijanden van Gods volk, van een terugkeer uit zowel de Assyrische als de Babylonische ballingschap, een hereniging van het 10-stammenrijk en het 2-stammenrijk, een nieuw verbond, een periode van welvaart, een herstel van het rijk, enz.
In dit kader staat de tekst uit Jer. 31: 15 die door Matteüs wordt aangehaald. Rama is niet alleen een plaats dicht bij het graf van Rachel, maar ook de plaats waar de ballingen uit het 2-stammenrijk zouden worden verzameld om te worden afgevoerd naar Babel (zie Jer. 40:1).
Bij citaten in het Nieuwe Testament uit het Oude Testament is het altijd van belang om de oudtestamentische tekst in de context te lezen. We moeten ons realiseren dat de eerste lezers van het Evangelie naar Matteüs het Oude Testament uit het hoofd kenden, en men in die tijd veel meer dan wij erop geoefend was om teksten te memoriseren omdat teksten op schrift duur en dus relatief zeldzaam waren. Men heeft het citaat uit Jeremia dan ook beslist in zijn context weten te plaatsen. En dan valt op dat de tekst uit Jeremia een opvallend vervolg heeft: ‘Dit zegt de HEER: In Rama hoort men klagen, bitter treuren. Rachel beweent haar zonen, zij wil niet worden getroost. Haar kinderen zijn er niet meer. Maar dit zegt de HEER: Huil niet langer, droog je tranen. Je zorg voor hen wordt nu beloond – spreekt de HEER. Ze keren terug uit het land van de vijand. Je hebt een hoopvolle toekomst, je kinderen keren naar hun eigen land terug – spreekt de HEER’.
De tekst heeft een omslag, die ons doet denken aan de omslag in Genesis. Rachel wil haar kind Ben-Oni noemen, maar Jakob noemt het kind Benjamin. Zo horen we in Jeremia hoe de opmerking dat Rachel weent om haar kinderen wordt gevolgd door de vermaning ‘weerhoudt uw stem van wenen’. De reden hiervoor is dat de ballingen weer zullen terugkeren naar hun vaderland. Wat we verder moeten opmerken is dat Rachel moeder is van Jozef (één van de stammen uit het 10-stammenrijk) en Benjamin (één van de stammen uit het 2-stammenrijk). Rama ligt in het grensgebied van Benjamin (2-stammenrijk) en Efraïm (10-stammenrijk). Zo weent Rachel enerzijds om het 10-stammenrijk dat al in ballingschap is gegaan en anderzijds omdat het 2-stammenrijk nog in ballingschap zal gaan. Het vervolg van de tekst in Jeremia wijst op de terugkeer van de ballingen uit beide ballingschappen en de komst van de Messias.
De terugkeer uit de ballingschap wordt in het Oude Testament vaker verbonden met de komst van de Messias. Dat lezen we al bij de zegen en vloek in Deuteronomium (Deut. 30:1) en dat komen we later veelvuldig tegen bij de profeten (Jes. 11:11, Jer. 29:14, Jer. 30:3, Ez. 20:41, Ez. 37:21, Micha 2:12, Micha 5:1, enz.). Het voert te ver om daar nu uitgebreid op in te gaan. Door de verwijzing in Matteüs naar deze tekst in Jeremia krijgt de kindermoord in Betlehem een bijzondere betekenis. Het wenen van Rachel wordt gevolgd door een aankondiging van de terugkeer uit de ballingschap en de komst van de Messias. Zo wil Matteüs duidelijk maken dat de kindermoord vreselijk is, maar toch gevolgd zal worden door een messiaanse heilstijd.
In de geboortegeschiedenis in Matteüs wordt vijf maal een tekst uit het Oude Testament geciteerd. Het eerste citaat is de tekst over de maagd die zwanger zal worden in Jes. 7:14. Deze tekst staat in het begin van het gedeelte dat bekend staat als ‘het boek van de Immanuël’ (Jes. 7 t/m 12). De tweede verwijzing is naar de bekende tekst in Micha 5:1 waar wordt geprofeteerd over de geboorte van de Messias in Betlehem. Het volgende vers in Micha, Micha 5:2, verwijst naar Jes. 7:14, waardoor er een opvallende verbinding ontstaat tussen de eerste en tweede verwijzing in Matteüs. Vervolgens lezen we in het vervolg van Micha over het messiaanse rijk en over de terugkeer uit de ballingschap van zowel het 10-stammenrijk als het 2-stammenrijk. De derde verwijzing in Matteüs spreekt over de Uittocht uit Egypte (Hosea 11:1). Deze Uittocht is beeld van de terugkeer uit de Assyrische ballingschap lezen we in het vervolg van Hosea. Dan komt de verwijzing naar Jeremia 31:15 – het onderwerp van dit artikel - en tot slot is er nog een verwijzing naar Jes. 11:1 als Matteüs vermeldt dat Jezus naar Nazareth verhuist. Deze tekst uit Jesaja – eveneens uit het ‘boek van de Immanuël’ - spreekt eveneens over een messiaanse heilstijd en de terugkeer uit beide ballingschappen. En ook in Jesaja wordt het beeld van de Uittocht gebruikt voor de beschrijving van de terugkeer uit de ballingschap, net als bij de tekst uit Hosea. In dit geval betreft het dan de terugkeer uit beide ballingschappen, waarbij ook over de hereniging van het 10-stammenrijk en het 2-stammenrijk wordt geprofeteerd. Kortom, de verwijzing van Matteüs naar de profetie in Jeremia past in een patroon: stelselmatig wil Matteüs aangeven dat daadwerkelijk oudtestamentische profetieën met betrekking tot de Messias nu in vervulling gaan. Daarbij moeten we constateren dat bij herhaling profetieën door Matteüs in herinnering worden geroepen waarin gesproken wordt over de terugkeer uit zowel de Assyrische als Babylonische ballingschap, de hereniging van het 10-stammenrijk en het 2-stammenrijk, en een messiaanse heilstijd wordt aangekondigd. Profetieën die overwegend nog niet letterlijk zijn vervuld.
De Joden uit de eerste eeuw n.Chr. hadden grote moeite met het feit dat het Oude Testament zowel spreekt over de overwinnende Messias als de lijdende Messias. Deze twee beelden kon men niet met elkaar rijmen. In de Rabbijnse literatuur lezen we dat men de teksten over de lijdende Messias zodanig uitlegt dat het de vijanden van Israël zijn die zullen lijden. Andere Joodse teksten spreken over twee ‘messiassen’, een lijdende Messias en een overwinnende Messias. Als we de Evangeliën lezen dan zien we herhaaldelijk dat de Joden inderdaad grote moeite hadden om te begrijpen dat Jezus moest lijden. En we kunnen begrijpen dat de kindermoord in Betlehem voor de Joden haaks stond op het beeld dat men van het messiaanse rijk had.
Matteüs geeft hier een antwoord op. Door te verwijzen naar Jozef, die immers ook eerst slaaf was alvorens hij koning van Egypte werd. En aan de Uittocht ging ook een periode van verdrukking in Egypte vooraf. De ballingschap zou worden gevolgd door een terugkeer. Zelfs David, de grote koning, moest voordat hij koning werd vluchten voor Saul. In die zin zijn dit allemaal voorbeelden hoe lijden voorafgaat aan heerlijkheid. Zoals Jezus Christus later aan de zgn. Emmaüsgangers zou uitleggen: ‘Moest de Messias al dat lijden niet ondergaan om zijn glorie binnen te gaan?’ (Luk. 24:26).
Maar hoe zit het dan met het messiaanse rijk? De terugkeer uit de ballingschap? De hereniging van de beide rijken? We kunnen er niet om heen dat Matteüs nadrukkelijk verwijst naar profetische teksten die dit aankondigen. Vrijwel aan het eind van het Evangelie naar Matteüs (Matt. 24) komt Jezus Christus daarop terug. Er zal eerst een tijd aanbreken van oorlogen, hongersnoden, aardbevingen, misleidingen en vervolgingen voordat de Messias zal terugkomen. Zoals de vervulling van de profetieën over de lijdende Messias centraal stond bij de eerste komst van de Messias, zo zal de vervulling van de profetieën over de overwinnende Messias centraal zal staan bij de wederkomst van de Messias. De eerste komst tekent ons Jezus Christus als Lam die geslacht is, de tweede komst als leeuw uit de stam van Juda (Openb. 5:5-6).
Matteüs wil aangeven dat weliswaar enerzijds het Koninkrijk van God is aangebroken, maar dat er anderzijds sprake is van een nog onvolledige vervulling van alle beloften. Er is nog leed in de wereld, er is nog veel dat tegen Gods wil in gaat. Ook al proberen velen de kerstperiode het aanzien te geven van vrede en gerechtigheid, de werkelijkheid is dat de romantische sfeer maar schijn is en de werkelijkheid vaak rauw. Ook als gelovigen kunnen we te maken krijgen met ziekte en leed. Matteüs leert ons om die werkelijkheid onder ogen te zien, en te beseffen dat het Koninkrijk van God enerzijds gekomen en dat degenen die in Jezus Christus geloven daar iets van mogen zien, en anderzijds nog geopenbaard zal worden in volle glorie. Zo mogen we in deze periode uitzien naar de wederkomst, als alle beloften volledig in vervulling zullen gaan, en God alle tranen van de ogen zal wissen (Openb. 21:4).
Bas Krins - december 2015