Een aantal malen wordt in de Bijbel gesproken over een eenhoorn. Althans in sommige oude vertalingen. In nieuwere vertalingen staat hier ‘wilde stier’ of iets vergelijkbaars. De vraag is om welk dier het gaat, en waar de vertaling eenhoorn vandaan komt.
Het gaat hier om een vertaling van het Hebreeuwse re’em. En het is niet duidelijk welk dier hier bedoeld wordt. Op basis van verwante woorden in andere talen heeft men geprobeerd tot een vertaling te komen. Via het Arabisch komt men dan op een oryx-antiloop of wilde rund. En via het Assyrisch op een wilde os. De oude Griekse vertaling, de Septuaginta, vertaalt met monokeros, dat eenhoorn betekent. En via deze Septuaginta komt de vertaling met eenhoorn ook in bepaalde Nederlandse vertalingen terecht.
De Bijbel zelf biedt slechts een paar aanknopingspunten:
Deut. 33:17 Machtig als een eerstgeboren stier is hij; hij heeft twee hoorns als een oeros. (Hoewel de Nederlandse vertaling aangeeft dat het gaat om twee hoorns, staat het woord in het Hebreeuws in het enkelvoud: een hoorn)
Job 39:9 Zou de wilde stier bereid zijn jou te dienen, zou hij willen overnachten bij je voederbak?
Ps. 92:11 Maar U zult mijn hoorn opheffen als die van een wilde os (HSV)
Uit deze teksten blijkt dat het dus gaat om een ontembaar dier met één hoorn.
De vertaling in de Septuaginta met eenhoorn komt niet zomaar uit de lucht vallen. In 398 v.Chr. werd de eenhoorn vrij gedetailleerd beschreven door de Griekse arts en historicus Ctesias in het boek Indika. Hij hoorde erover aan het hof van de Perzische koning in verhalen van reizigers uit India. De Indiase wilde ezels waren volgens dit verhaal zo groot als paarden of zelfs groter. Hun lichamen waren wit, hun hoofden paars, hun ogen blauw. Op hun voorhoofd hadden ze een scherpe hoorn, die wit was aan de basis, rood aan de bovenkant, en zwart in het midden. Vermoedelijk is deze traditie gebaseerd op meerdere dieren, zoals de inmiddels uitgestorven oeros en de Indiase neushoorn.
(Tussen haakjes. In de volkscultuur is de eenhoorn een mythisch dier geworden dat lijkt op een wit paard met een lang gegroefde hoorn op het voorhoofd. Het was een wild dier uit de bossen dat alleen gevangen kon worden door een maagd. De hoorn zou vergiftigd water kunnen zuiveren en ziekten kunnen genezen. Bij deze mythen speelde oud-Indische verhalen een rol. In de Middeleeuwen en de Renaissance werd de tand van een narwal wel verkocht als de hoorn van een eenhoorn).
Het is mogelijk dat de vertalers van de Septuaginta de beschrijving van Ctesias van een eenhoorn in het achterhoofd hebben gehad bij hun vertaling van het woord re’em. In die tijd werd er niet aan getwijfeld dat hij een bestaand dier beschreef. Maar het ligt niet voor-de-hand dat zij hebben gedacht aan een mythisch dier.
Voor ons is het al-met-al niet meer te achterhalen wat de re’em geweest moet zijn. Misschien was het wel gewoon een-of-andere soort neushoorn.
Bas Krins – november 2024
Voetnoot:
De re’em komt voor in de volgende teksten:
Num. 23:22
Num. 24:8
Deut. 33:17
Job. 39:9
Job. 39:10
Ps. 22:22
Ps. 29:6
Ps. 78:69 (LXX)
Ps. 92:11
Jes. 34:7 (niet in LXX)