Bas Krins
Bijbelgetrouw christen zijn vandaag.

De kern van Klaagliederen


Inleiding

Het boek Klaagliederen bestaat uit 5 liederen. Deze liederen zijn geschreven kort na de val van Jeruzalem in 587 v.Chr. Mogelijkerwijs is het vijfde lied van iets latere datum, omdat dit lied in een aantal opzichten wat afwijkend is van de andere. De traditie leert dat de auteur Jeremia is. Dat is goed mogelijk. Het taalgebruik van de profetieën van Jeremia en Klaagliederen hebben veel overeenkomsten. Ook valt op dat in tegenstelling tot veel andere profetieën bij Jeremia de heilsprofetieën in het midden van zijn boek staan, en ook bij Klaagliederen heeft het middelste lied een bijzondere positie, zoals we nog zullen zien.
De verwoesting van de tempel was voor de Joden een zeer ingrijpende gebeurtenis. De tempel was de woonplaats van God. En men geloofde niet dat God het zou laten gebeuren dat de vijanden de tempel zouden verwoesten. Want dan zouden de vijanden kunnen denken dat hun goden sterker waren dan de God van Israël. Ook veel valse profeten gaven dit aan. Maar het ongelooflijke gebeurde toch. De Babyloniërs slaan het beleg rond Jeruzalem, en nemen uiteindelijk Jeruzalem in en verwoesten de tempel. Het is een ingrijpende gebeurtenis geweest in de geschiedenis van Israël, en de teleurstelling en het verdriet klinken duidelijk door in Klaagliederen.


De opbouw van Klaagliederen

De opbouw van Klaagliederen is te zien als een noot met een kostbare kern. Om bij die kern te komen moet de schil worden gekraakt, maar daarin zit iets heel waardevols.
De buitenste schil bestaan uit het eerste en laatste lied. Deze twee liederen hebben verwante thema’s. Zo wordt in het eerste lied Jeruzalem beschreven als een vrouw. Een weduwe (1:1), een vorstin die tot slavernij is vervallen (1:1), een vrouw waarvan de minnaars haar vijandig gezind zijn (1:2). In het laatste lied zijn het de kinderen die spreken. Hun moeders zijn weduwe geworden (5:3). Verder ligt sterk de nadruk op het feit dat de inwoners van Jeruzalem nu moeten wonen onder vreemde volken. Ze worden in het nauw gedreven (1:3). De vijanden zijn heer en meester (1:5). In het vijfde lied zien we de andere kant van de medaille: vreemden hebben bezitgenomen van Jeruzalem (5:2). Een derde punt van overeenkomst is de vermelding van de zonden van het volk. Zware zonden zijn de oorzaak van de ellende van Jeruzalem (1:8). De zonden drukken zwaar als een juk (1:14,22). Jeruzalem is een onreine vrouw (1:9,17). In het vijfde lied wordt gesproken over de schuld die ontstaan is door de zonde van de voorouders (5:7).
De tweede schil bestaat uit het tweede en vierde lied. Ook deze liederen bevatten thema’s die verwant zijn met elkaar. In deze liederen wordt aangegeven dat God als een vijand Zich tegen Zijn volk gekeerd heeft (2:4 e.v.; vgl. 4:11). Met name kinderen en zuigelingen zijn slachtoffer van de hongersnood in Jeruzalem die voorafgegaan is aan de val (2:11-12,20,22; vgl. 4:4,10). De schuld ligt bij de leiders, de profeten en priesters (2:14; vgl. 4:13-16). De vijanden kijken toe en vermaken zich (2:16,22; vgl. 4:18,21).
Ook op een andere manier wordt de aandacht naar het middelste lied getrokken. Het eerste, tweede en vierde lied zijn gemaakt op de letters van het Hebreeuwse alfabet. Het zijn acrostichons. Het vijfde lied is geen acrostichon, maar telt wel het aantal verzen dat overeenkomt met het aantal letters van het Hebreeuwse alfabet, namelijk 22. Het derde lied gebruikt echter elke letter van het Hebreeuwse alfabet drie keer, en heeft dus 66 verzen.
Het middelste lied is wat betreft de thematiek anders dan de andere liederen. Terwijl de andere liederen nadrukkelijk spreken over de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, vinden we in dit hoofdstuk vrijwel geen rechtstreekse verwijzingen naar deze tragedie. De reden is duidelijk. De dichter wil niet blijven stilstaan bij de geschiedenis, maar lessen trekken voor alle gelovigen.


De opbouw van het derde lied

Het derde lied bestaat uit drie duidelijk te onderscheiden delen, die alle drie ongeveer gelijk in grootte zijn.
De gevoelens die beschreven worden in het eerste deel (3:1-20) zijn intensief. God is afwezig. Sterker nog, God wordt beschreven als een vijand die zich tegen hem keert. Hij leeft in duisternis. Het licht is verdwenen. Het is alsof hij in de gevangenis zit. Met muren om hem heen. Even verderop wordt het nog heftiger. God is als een beer, als een leeuw die naar hem op zoek is als naar een prooi. En misschien nog het ergste: zelfs als hij schreeuwt tot God, dan luistert God niet. God heeft Zijn oren gesloten voor zijn gebed.
In het begin van het tweede deel (3:21-26) staat tot drie keer toe het woord ‘hopen’. Hier komen we voor het eerst in Klaagliederen het woord ‘hopen’ tegen. En dit woord vinden we alleen maar in het middelste deel van het derde lied. We zien een dichter die niet blijven zitten in de ellendige situatie van het moment maar vooruitkijkt. Hij heeft zijn hoop op God gevestigd. Want Hij is goedertieren en barmhartig. In een andere vertaling wordt dit vertaald met genadig en met ontferming. De dichter weet dat God naar hem zal omzien, ook al heeft hij het niet verdiend. Hoe hij dat weet? Dat moet hij uit ervaring weten. De dichter put moed omdat hij in het verleden ervaren heeft dat God ondanks alles naar hem zal blijven omzien. Bij het woord ‘hoop’ denken we in het Nederlands al snel aan iets dat lang niet zeker is. Maar dat is niet de Bijbelse betekenis van het woord. Het gaat hier om een vast vertrouwen dat God daadwerkelijk zal zien en ingrijpen. Een zeker weten, gebaseerd op het vertrouwen in God. We moeten wachten op God in de wetenschap dat Hij onze ellende zeker ziet en zal ingrijpen. Als we het blijven verwachten van God, dan zullen we niet teleurgesteld worden. Dat is wat hier staat. Het slot van dit deel bevat twee opmerkelijke conclusies. Het eerste is dat ook het kwade door God gebruikt wordt om ons iets te leren. Het tweede is dat als het ons tegenzit, we opgeroepen worden onszelf te onderzoeken. We moeten beseffen dat dit lied een emotionele oproep is van een dichter, geen theologische beschouwing. Maar hier wordt wel duidelijk dat God alles wat in ons leven gebeurd wil gebruiken om ons leven te sturen en ons dichter bij Hem te brengen. God wil alles wat ons overkomt gebruiken onze relatie met Hem sterker te maken. Om ons te brengen waar Hij ons hebben wil. En als er iets is dat tussen ons en God in staat, dan kan God tegenslagen gebruiken om ons daarop te wijzen. Zodat we opruiming kunnen houden in ons leven.
Als we het begin van het derde deel lezen (vanaf 3:43) dan lijkt het wel alsof er niets veranderd is. Alsof de dichter opnieuw klaagt over zijn lot. Hij heeft het over vijanden, over het lot van de dochters van zijn volk. En opnieuw lezen we dat God onzichtbaar is, verstopt in een wolk, zodat er geen gebed Hem bereikt. Veel dingen die hier genoemd worden lijken een herhaling van teksten uit het eerste deel. Als we goed lezen dan zien we toch een groot verschil. In het eerste deel heeft de dichter het steeds over zichzelf. Het gaat steeds over ‘ik’. In de eerste 20 verzen staat in elk vers het woord ‘ik’, ‘mij’ of ‘mijn’. In het tweede deel van dit lied gaat het over de Heer (3:22-26 en 31-40). Maar hier in het derde deel zien we dat de dichter zich rechtstreeks tot God richt (3:43-45 en 51-66). Zo zit er een duidelijke ontwikkeling in dit lied. Eerst beklaagt de dichter zich over zichzelf. Dan realiseert hij zich dat God genadig en barmhartig is en al eerder hem heeft gered. En dan zien we hier in het derde deel dat de dichter zich rechtstreeks tot God went. Hier erkent de dichter dat God nabij geweest is. Dat Hij de stem van de dichter gehoord heeft. God heeft gezien in welke ellende de dichter zich bevindt. En zo kan hij naar de toekomst kijken. Als het gaat om een uitweg uit zijn huidige situatie dat verwacht Hij het nu van God. Hij is nu niet meer zonder hoop, maar zijn hoop is volledig op God gevestigd.
Zoals reeds aangegeven is de dichter van de Klaagliederen vermoedelijk Jeremia. En dan valt op dat juist in dit derde lied hij teruggrijpt op ervaringen uit zijn eigen leven. Hij heeft het over gevangenschap. Over het gevoel in een put te zitten. Uit de profetieën van Jeremia weten we dat hij inderdaad twee keer gevangen gezet is omdat men zijn profetie niet wilden aanvaarden. En dat hij een keer in de put in gegooid omdat men hem wilde vermoorden. Gelukkig stond er geen water meer in de put. En werd hij naar een dag weer uit de put gehaald. Het is duidelijk dat Jeremia naar deze ervaringen verwijst in dit derde lied. En dat hij uit deze ervaringen nu moed put dat God hem hoort en hem zal redden. Ook als de situatie nu bijzonder donker is en hij eigenlijk geen uitweg meer ziet.
Dat wordt in de derde lied nog eens op een bijzondere manier duidelijk gemaakt. Het eerste, tweede en vierde lied begint met het woord ‘Hoe?’. Met een vraag. Het derde lied begint met het woord ‘ik’ en sluit af met de naam van God, Jahweh. De dichter begint met zijn eigen ellende te beschrijven. Maar hij eindigt met het uitzicht op God.


Het centrum van het centrum van het centrum

Een Israëlische hoogleraar (dr. Yael Ziegler) wees op wat zij het centrum van het centrum van het centrum van Klaagliederen noemt. Het centrum is het derde lied, het centrum van dit lied is het tweede deel, de kern van dit tweede deel is het volgende vers:

Goed is het voor een man, als hij een juk draagt in zijn jeugd (3:27).

De dichter wil vooral een boodschap brengen aan het nageslacht. Hij wil niet stil blijven staan bij de ellende van de verwoesting van Jeruzalem, de verwoesting van de tempel en de ballingschap. Nee, hij wil laten zien dat hij geleerd heeft dat God ook in deze ellende niets anders wil dan dat iedereen dichter bij Hem komt. En in dat opzicht heeft hij een bijzondere boodschap aan de jongeren. Het is goed als zij leren hun juk te dragen.
Juist als we jong zijn dan is het belangrijk dat we gaan leren zien hoe God in ons leven wil werken. Als we zo leren om in de kleinere dingen op God te vertrouwen, dan zullen we het later als er grotere problemen zijn het ook kunnen. En hier zien we de kern van Klaagliederen. Jeremia wil zijn ervaringen met betrekking tot het vertrouwen op God overdragen op de generaties na hem. Hij heeft geleerd om in alle omstandigheden op God te vertrouwen, en daartoe wil hij ook de jongeren aanmoedigen.


Bas Krins - najaar 2016