Bas Krins
Bijbelgetrouw christen zijn vandaag.

De grenzen van het beloofde land


God belooft aan Abraham het land Kanaän. Deze belofte wordt later herhaald aan Mozes en Jozua. In dit artikel willen we nagaan wat de grenzen zijn van het land dat God aan Abraham en zijn nakomelingen beloofd heeft.
Nadat God aan Abraham een zoon beloofd heeft [i], belooft Hij aan Abraham ook dat zijn nakomelingen na een periode van 400 jaar verdrukking zullen terugkeren naar het gebied waar Abraham toen verbleef:

Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeg­gende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: de Keniet, de Keniziet, de Kadmoniet, de Hethiet, de Perizziet, de Refaieten, de Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet [ii].

Deze tekst roept verschillende vragen op. Wat wordt bedoeld met de rivier van Egypte? En is de Eufraat de noordoostelijke grens of ook de oostelijke grens van het land? En waar moeten we de tien volken lokaliseren? Verschillende uitleggers denken bij de rivier van Egypte aan de Wadi-el-Arish, een beek 150 km. ten oosten van de Nijl. Oude Aramese vertalingen (de zogenaamde Targums) en oude Joodse commentaren geven echter aan dat hier de Nijl bedoeld is. Waarschijnlijk wordt hier een oostelijke tak van de Nijl bedoeld, de zogenaamde Pelusische Nijl, die nu niet meer bestaat. Egyptische inscripties uit de 19de dynastie (plm. 1300 – 1200 v.Chr.) geven aan dat deze oostelijke tak inderdaad werd beschouwd als grens van Egypte. Vlakbij deze tak van de Nijl lag vroeger de plaats El-Arish, 100 km. meer westelijk dan de huidige plaats met die naam en de Wadi-el-Arish. De Israëlieten vertrokken naar het beloofde land vanuit Sukkot [iii], dat ‘palmhutten’ betekent, en in het Arabisch is dat El-Arish. Dat zou betekenen dat ze dus vrijwel direct over de grens van Egypte trokken.

De tweede vraag is wat we ons moeten voorstellen bij de Eufraat als grens. We moeten ons realiseren dat Abraham in Haran is als God Hem roept:

De HERE nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal [iv].

Haran ligt in het zuidoosten van het huidige Turkije. Om vanuit Haran naar het land Kanaän te gaan moet de Eufraat worden overgestoken. Het is zeer goed mogelijk dat als God de Eufraat als grens noemt, Hij hiernaar verwijst en dus de Eufraat als grens in het noordoosten van het land wordt bedoeld. Het is niet duidelijk of de Eufraat ook bedoeld is als oostelijke grens, en dus ook een groot deel van het huidige Syrië en Irak bij het beloofde land behoren. Een beter beeld van de omvang van het beloofde land kunnen we krijgen door te kijken naar de lijst van de volken. Op basis van de gegevens uit de Bijbel kunnen we de tien volken als volgt lokaliseren:

  • De schoonvader van Mozes wordt zowel een Keniet [v] als een Midjaniet [vi] genoemd, en dit betekent dat deze be­namin­gen dus overeenkomen. Ze leefden ten zuiden en zuid­oosten van Kanaän [vii].
  • De Kenizzieten zijn naar alle waarschijnlijkheid afstam­me­lin­­gen van Kenaz, de kleinzoon van Esau [viii]. Dan waren het dus Edomieten [ix], die leefden ten zuiden van de Dode Zee.
  •  Van de Kadmonieten - de naam betekent ‘die uit het oosten’ - weten we niet waar die woonden.
  • De Hethieten worden veel genoemd in het Oude Testa­ment. Zo kocht Abraham een graf van de Hethieten om Sara te begraven, waardoor we weten dat dit volk in de buurt van Hebron gewoond moet hebben [x].
  • De Perizzieten woorden in het gebergte [xi], in het gebied van Efraïm en de halve stam Manasse [xii], dus in het noorden.
  • De Refaieten waren reuzen [xiii] die met name ten oosten van de Jordaan woonden.
  • De Amorieten woonden zowel ten oosten als ten westen van de Jordaan [xiv].
  • Kanaäniet is een algemene term voor een bewoner van het land Kanaän, maar naar alle waarschijnlijkheid werd hier­mee met name verwezen naar de volkeren aan de kust­strook [xv].
  • De Girgasieten woonden vermoedelijk in de streek waar later de Gergesenen of Gadarenen waren, bij het meer van Gennesaret ten oosten van het meer van Galilea.
  • Jebus is de oorspronkelijke naam voor Jeruzalem, en de Jebusieten moeten dus in die omgeving gezocht worden [xvi].

Als we alle gegevens naast elkaar zetten dan krijgen we de indruk dat het gebied dat aan Abraham beloofd wordt in het zuiden begrensd wordt door de woestijn – de Sinaïwoestijn hoort nog bij het land – in het westen door de Middellandse zee, in het noordoosten door de Eufraat en in het oosten reikt voor zover het gebied in die tijd bewoond werd. Dat is niet helemaal tot aan de Eufraat. Ertussen zat nog een grote woestijn die onbewoond was.
In Genesis 17 wordt de landbelofte herhaald. Aan het na­geslacht van Abram, die vanaf nu Abraham wordt genoemd [xvii], wordt het gehele land Kanaän beloofd [xviii]. Dat lijkt een in­perking van de oorspronkelijke landbelofte. De reden hier­voor ligt wellicht in het vervolg. In het vervolg lezen we hoe God een verbond met Abraham sluit en als teken daarvan de be­snijdenis instelt. Tot drie keer toe wordt aangegeven dat Ismaël als eerste wordt besneden [xix]. Maar dat neemt niet weg dat God de zoon van Sara, die vanaf dit moment Saraï wordt genoemd [xx], op een bijzondere plaats stelt. Weliswaar zal Ismaël gezegend worden, vruchtbaar zijn en twaalf vorsten verwekken [xxi], Gods verbond zal opgericht worden met Isaäk zoals tot tweemaal toe wordt gezegd door God [xxii]. En het lijkt erop dat aan het nageslacht van Isaäk het land Kanaän wordt toegezegd. En de rest van het gebied tussen de Nijl en de Eufraat aan de nakomelingen van Ismaël, de Arabieren. Dit komt redelijk overeen met het gebied waar volgens Genesis de zonen van Ismaël woonden, namelijk van Havila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur [xxiii]. Het is opvallende dat deze situatie sterk overeenkomt met de huidige realiteit [xxiv]. Abraham heeft later nog zes kinderen gekregen bij een andere vrouw, Ketura. We lezen dat Abraham deze vrouw en kinderen wegstuurt naar het oosten. Het is niet duidelijk wat er verder van deze kinderen geworden is. We moeten ons realiseren dat de landbelofte aan Abraham en zijn nageslacht onvoorwaardelijk is, dus niet afhankelijk van het geloof van zijn nakomelingen. Dit betekent dat deze belof­te nu voor zowel de Joden als de Arabieren geldt, ondanks het feit dat de meesten onder hen niet geloven in Jezus de Messias.
Er zijn theologen die stellen dat Gods Verbond met Abraham loopt via de lijn van Isaäk en Jakob, en dat dit ook geldt voor de landbelofte. Dit betekent dat de nakomelingen van Ismaël en de nakomelingen van Ezau geen beroep zouden kunnen doen op de landbelofte die God gedaan heeft aan hun (groot)vader. De vraag is of dit klopt.
Als Mozes het volk toespreekt voordat het volk het beloofde land intrekt dan kijkt Mozes terug op de volkeren die reeds overwonnen zijn. En dan valt op dat het volk eerst door het gebied van de nakomelingen van Esau trekt zonder het te mogen innemen – ‘Ik zal u van hun land zelfs geen voetbreed geven, omdat Ik het gebergte Seïr aan Esau tot een bezitting gegeven heb’ [xxv] - en vervolgens om Moab [xxvi] en Amon [xxvii] heen, waarna het volk Sihon, de Amoritische koning van Hesbon [xxviii], en Og, de koning van Basan [xxix], overwinnen en het gebied aan Ruben, Gad en de halve stam Manasse geven [xxx]. De Moabieten en de Amonieten waren nakomelingen van Lot en zijn dochters [xxxi]. Dit betekent dat bij de veroveringen van gebied men rekening moest houden met het gebied waar de nakomelingen van Esau zich gevestigd hadden en zelfs het woongebied van de nakomelingen van Lot, die strikt genomen geen nakomelingen van Abraham waren aangezien Lot een neef van Abraham was [xxxii].
Als God Mozes roept, dan belooft Hij het volk uit Egypte te brengen naar het land van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten [xxxiii]. In andere lijsten worden nog de Girgasieten genoemd [xxxiv], waar­mee we uitkomen op zeven volken. Ook Paulus heeft het over zeven volken die God uitgeroeid had [xxxv]. Opvallend is dat deze lijst korter is dan de lijst die aan Abraham beloofd wordt, en dat zes van de zeven ook in de lijst van Abraham voorkomen. Alleen de Chiwwieten staan niet in de lijst van Abraham. De Chiwwieten waren nakomelingen van Kanaän, de zoon van Cham. Gezien hun woonplaatsen [xxxvi] woonden zij in het gebied ten noorden van Jeruzalem. Later lezen we hoe God aan Mozes belooft de Amoriet, de Hethiet, de Perizziet, de Kanaäniet, de Chiwwiet en de Jebusiet te vernietigen [xxxvii]. Het gebied wordt dan als volgt om­schreven tot aan de Eufraat:

En Ik zal u het gebied geven van de Schelfzee (=Rietzee of Rode Zee) tot de Zee der Filistijnen (=Middellandse Zee) en van de woestijn tot de Rivier (=Eufraat), want Ik zal de inwoners van het land in uw macht geven, zodat u hen voor u uit verdrijft [xxxviii].

Hoewel de precieze locatie van de Rietzee niet bekend is, denkt men in het algemeen aan de noordelijke punt van de Golf van Akaba, waar riet groeide omdat het water daar zoet was. In dat geval zijn de grenzen dus de Golf van Akaba in het zuidoosten, de Middellandse Zee in het westen, de woestijn Sinaï in het zuiden en de Eufraat in het noorden. In Deuteronomium heeft Mozes het over het gebied dat als volgt omschreven wordt:

Elke plaats die uw voetzool betreedt, zal van u zijn; van de woestijn af tot de Libanon, van de rivier af, de rivier de Eufraat, tot de westelijke zee toe [xxxix].

Mozes bevindt zich hier zelf in het Overjordaanse, en beschrijft dan voordat het volk op het punt staat de Jordaan, de oostelijke grens, over te trekken de zuidelijke, noordelijke en westelijke grens.
Een punt van aandacht is de vestiging van 2½ stam in het Overjordaanse. Voordat het volk de Jordaan overtrekt vragen de stammen Gad en Ruben aan Mozes toestemming om zich te mogen vestigen in het land ten oosten van de Jordaan [xl]. Mozes reageert verontwaardigd en pas nadat deze stammen toegezegd hebben mee te zullen strijden om het beloofde land te overwinnen, geeft Mozes toestemming. Later bij de beschrijving van de verdeling van het land lezen we dat ook de halve stam Manasse zich vestigde aan de oostelijke kant van de Jordaan [xli]. Toch is het de vraag of deze gebieden bij het beloofde land behoorden. Als even later de grenzen van het land worden beschreven, dan blijkt de Jordaan de grens te zijn [xlii]. En als het beloofde land is overwonnen en de strijders van de 2½ stam eindelijk naar hun eigen gebied mogen gaan, dan wordt opnieuw uit de beschrijving duidelijk dat dit gebied niet bij het eigenlijke beloofde land hoort [xliii].
Nadat Mozes overleden is spreekt God tot Jozua als Hij op het punt staat de Jordaan over te steken. Het gebied dat God aan de Israëlieten belooft te geven wordt als volgt omschreven:

Elke plaats die uw voetzool betreden zal, geef Ik u, zoals Ik tot Mozes gesproken heb. Van de woestijn en de Libanon ginds tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat, het gehele land van de Hethieten, en tot aan de Grote Zee in het westen zal uw gebied zijn [xliv].

Deze beschrijving heeft grote gelijkenis met de beschrijving uit Deuteronomium. Tot het volk spreekt Jozua, kort voor het oversteken van de Jordaan, over het verdrijven van de Kanaänieten, de Hethieten, de Chiwwieten, de Perizzieten, de Girgasieten, de Amorieten en de Jebusieten [xlv]. Dit is de eerdergenoemde lijst van zeven volken.
In Numeri en Jozua vinden we een beschrijving van het gebied dat de twaalf stammen uiteindelijk hebben toegewezen ge­kregen. Tweeëneenhalve stam waren gevestigd aan de ooste­lijke zijde van de Jordaan [xlvi], de overige negenenhalve stam tussen de Jordaan en de Middellandse Zee [xlvii]. Voor de zuidgrens van het gebied wordt een andere term gebruikt dan in Genesis bij de belofte aan Abraham. Bij Abraham was sprake van de rivier van Egypte, hier is sprake van de beek (NBG) of wadi (NBV) van Egypte. Hiermee wordt waarschijnlijk de Wadi-el-Arish bedoeld. Uit onder andere Richteren weten we dat grote delen van het toe­ge­wezen gebied in eerste instantie niet in bezit genomen zijn [xlviii]. Pas eeuwen later, in de tijd van koning Salomo, heeft Israël daadwerkelijk deze omvang gehad. Opvallend is dat David ook Moab, Ammon en Edom overwonnen heeft [xlix], gebieden waarvan God aan Mozes had opgedragen ze met rust te laten [l].
Opmerkelijk is de beschrijving van de grenzen van het land Israël in het visioen van Ezechiël [li]. Ezechiël plaatst alle stammen aan de westelijke kant van de Jordaan. Het gebied waar alle stammen zich bevinden is vrijwel gelijk aan het gebied dat in Numeri wordt beschreven als grondgebied voor de 9½ stam, dus zonder de 2½ stam die in het Overjordaanse gehuisvest waren en zonder de Sinaïwoestijn.
Hoe moeten we de verschillende omschrijvingen van het ge­bied dat beloofd wordt aan Abraham en Mozes begrijpen? Aan de nakomelingen van Abraham, het volk Israël én de Arabie­ren, wordt een gebied toegezegd dat groter is dan het gebied dat aan Mozes wordt toegezegd. Uit de omschrijvingen krijgen we de indruk dat het gebied dat aan Mozes en Jozua wordt beloofd redelijk overeenkomt met het gebied dat het volk onder de regering van Salomo uiteindelijk heeft gehad. De gebieden die wel aan de nakomelingen van Abraham en niet aan Mozes worden beloofd lijken met name ten oosten en zuiden van dit gebied te liggen.
Zoals eerder gezegd is de landbelofte aan Abraham on­voor­waar­delijk. De belofte aan Mozes wordt echter wel ver­bonden met de trouw van het volk Israël aan het verbond. Als Israël zich niet houdt aan het verbond dan zal het land het volk uit­spugen [lii].
De opdracht aan Jozua om het land te veroveren moet worden gezien als een eenmalige opdracht. God wilde - eenmalig - de onreine volken verdrijven om het land te heiligen [liii]. Op­val­lend is de grote waarde die wordt gehecht in de wet van Mozes aan eerbied en respect voor de vreemdeling. Vreemde­lingen mocht men niet onderdrukken [liv] maar moest men lief­hebben als zichzelf [lv]. Dit is de algemene regel voor het volk Israël; het verdrijven van de heidense volken was een een­malige opdracht.
De landbelofte is vervuld. Het volk heeft het beloofde land in bezit genomen. Eeuwen later wordt eerst het tienstammenrijk en later het tweestammenrijk in ballingschap gevoerd vanwege de zonden van het volk. Maar dan geven de profeten aan dat beide rijken ook weer zullen terugkeren uit de ballingschap naar het land Israël. De vervulling van de belofte van de terugkeer uit de Assyrische ballingschap staat nog grotendeels open. Daarnaast kunnen we ons afvragen of de vervulling van de terugkeer uit de Babylonische ballingschap volledig vervuld is in de tijd van Ezra en Nehemia, of dat hier ook nog een belofte voor de huidige tijd in besloten ligt. Voor een terugkeer naar het land Israël is het nodig dat er een land Israël is. Er zijn theologen geweest die reeds ver voor 1948 om die reden hebben voorzien dat er weer een staat Israël zou worden opgericht. In die zin is het duidelijk dat de stichting van de staat Israël past in Gods plan. Daarbij moet echter opgemerkt worden dat de meeste Joden niet religieus zijn, en slechts een zeer klein aantal Joden geloven in de Messias. Kunnen we ons bij het vaststellen van de legitieme grenzen van het land Israël beroepen op Gods beloften aan Abraham, Mozes en Jozua? Of moeten we wachten totdat velen uit de Joden zich bekeren tot de Messias voordat aanspraak gemaakt kan worden op het land?
Het zal duidelijk zijn dat er veel vragen te stellen zijn over de hedendaagse politieke consequenties van de Bijbelse land­belofte. Immers, als we het de hedendaagse kaart van het Midden-Oosten vergelijken met het beloofde land, dan zien we dat bij dat laatste de Westelijke Jordaanoever, de Gaza-strook, Libanon en een deel van Syrië behoren. Dat roept vele nieuwsgierige vragen op over de toekomst, maar die zijn niet vanuit de Bijbel te beantwoorden.

  

Bas Krins – februari 2016

  

Noten:

[i] Gen. 15:1-6

[ii] Gen. 15:18

[iii] Ex. 13:18-20

[iv] Gen. 12:1. In Hand. 7:2-4 heeft Stefanus het over een roeping in Ur. Zie ook. Gen. 15:7.

[v] Richt. 1:16

[vi] Num. 10:29

[vii] Zie bijv. Num. 24:20-21 en 1 Sam. 15:6

[viii] Gen. 36:11

[ix] Edomieten is de naam die we geven aan de nakomelingen van Esau. In Gen. 25:30 lezen we: ‘Gauw, geef me wat van dat rode dat je daar kookt, ik ben doodmoe,’ zei Esau tegen Jakob. Daarom wordt hij ook wel Edom genoemd. (Gebaseerd op woordspel tussen ‘rood’ en Edom).

[x] Gen. 23:10; Num. 13:29

[xi] Joz. 11:3

[xii] Joz. 17:15

[xiii] Deut. 2:10

[xiv] Deut. 1:4,7; 2:24; 3:3; 4:47; 31:4; Num. 13:29; 21:21-35; Joz. 2:10; 9:10; enz.

[xv] Joz. 5:1

[xvi] Richt. 1:12; 2 Sam. 5:6

[xvii] Gen. 17:5

[xviii] Gen. 17:8

[xix] Gen. 17:23,25,26

[xx] Gen. 17:15

[xxi] Gen. 17:20; opvallend parallel met de 12 stammen van zijn halfbroer Isaäk. In Gen. 25:12-15 lezen we dat Ismaël 12 zonen krijgt.

[xxii] Gen. 17:19,21

[xxiii] Gen. 25:18

[xxiv] Met dank aan Jaap Bönker die dit opmerkt in zijn boek “De God van Abraham, Isaak én Ishmaël”.

[xxv] Deut. 2:5

[xxvi] Deut. 2:9

[xxvii] Deut. 2:19

[xxviii] Deut. 2:24-36

[xxix] Deut. 3:1-7

[xxx] Deut. 3:12-17

[xxxi] Gen. 19:30-36

[xxxii] Gen. 12:5

[xxxiii] Ex. 3:8,17. Zie ook: Ex. 23:23; Deut. 20:17; Joz. 12:8; Richt. 3:5

[xxxiv] Deut. 7:1; Joz. 3:10; 24:11,12,18

[xxxv] Hand. 13:19

[xxxvi] Gen. 34:2; Joz. 9:7; 11:3

[xxxvii] Ex. 23:23

[xxxviii] Ex. 23:31. Mozes verwijst hiernaar in Deut. 1:7.

[xxxix] Deut. 11:24

[xl] Num. 32:1-5

[xli] Num. 32:33

[xlii] Num. 34 e.v.; zie ook Num. 35:10

[xliii] Joz. 22

[xliv] Joz. 1:3-4

[xlv] Joz. 3:10; zie ook Deut. 7:1

[xlvi] Num. 32:33-42; Joz. 13:8-33

[xlvii] Num. 34; Joz. 13:1-7; 14-19

[xlviii] Richt. 1:1-3:6

[xlix] 2 Sam. 8:1-14

[l] Deut. 2

[li] Ez. 48:1-29

[lii] Lev. 18:25-28

[liii] Lev. 18:24

[liv] Ex. 22:21, 23:9; Lev. 19:33-34

[lv] Lev. 19:34